Cornelis Koning
1893 - 1951

Portret Corrie Jongert - de Jong en Liggend naakt

Portret Corrie Jongert door Cornelis Koning
"Portret Corrie Jongert - de Jong"
olieverf op board
43 x 48 cm (B x H)
niet gesigneerd, niet gedateerd
Liggend naakt door Cornelis Koning
"Liggend naakt"
olieverf op linnen
afmetingen onbekend
gedateerd 1921

Van 15 december 1972 t/m 7 januari 1973 werd in het gebouw van kunstenaarsvereniging Arti et Amicitiae in Amsterdam de tentoonstelling "Noord-Hollandse Figuratieven in Arti" gehouden. In de trappenhal en de verschillende zalen waren in meerderheid werken te zien van de oudere generatie, van de overleden kunstenaars o.a. Cornelis Koning, Jaap Kaal, Willem van Lierop, Arie van Mever, Johan Buning, H.F. Boot en Ro Mogendorff. Kunstenaars uit Amsterdam, Haarlem en de Zaanstreek. Van de jongere generatie o.a. Henk Broer, Pieter Giltaij, Clara de Jong, Jet Schregardus, Peter Teeling en Henk Zomer. Ze deden allemaal mee onder dezelfde noemer. De belangstelling voor de sobere en ingehouden schilderkunst van o.a. Cornelis Koning was even terug.

Zo'n dertig jaar eerder: het bestuur van Arti besluit na een bevel op 11 juli 1941 van de Sicherheitspolizei tot overdracht van alle bezittingen – dat 18 dagen later weer werd ingetrokken – om de vereniging in zijn geheel aan te melden bij de Kultuurkamer. Nog vöördat per openbare verordening de kunstenaarsvereniging verplicht werd zich aan te sluiten. In feite was de Kultuurkamer een fuik met de bedoeling alle Nederlandse kunstenaars en ambachtslieden uit alle verschillende disciplines, uit de toegepaste kunst en kunstnijverheid, en ook kunsthandelaren, architecten, schrijvers, acteurs, componisten en musici te laten aansluiten bij de Duitse fascistische kultuurpolitiek. Arti had als argument om dit te doen de bescherming van haar bezittingen: een groot gebouw aan het Rokin, een half miljoen gulden en een fonds voor de weduwen en wezen van kunstenaarsleden.
Er moest om te kunnen blijven werken als kunstenaar een Ariërverklaring worden ondertekend en dit betekende uitsluiting van alle Joodse kunstenaars. Deze stap van Arti werd door velen beschouwd als "laf" en "slap". Toch ging het grootste deel van de leden in dit besluit mee en slechts een minderheid protesteerde of stapte uit de vereniging. Individueel meldde een aantal leden zich ook aan bij de Kultuurkamer. Sommigen hielden dit geheim.
Zoals velen moet Cornelis Koning, die in 1935 op voordracht van  Hendrik Jan Wolter en G. Westermann gewoon, niet-stemhebbend Arti-lid was geworden, ook bang geweest zijn niet meer te kunnen of mogen werken en niet meer te kunnen of mogen exposeren. Koning bleef lid. Zijn aanmeldingsformulier werd door de Kultuurkamer ontvangen op 26 april 1942. De Ariërverklaring werd naar hem toegezonden op 8 oktober van datzelfde jaar. Dat ging hem duidelijk te ver en hij weigerde dit formulier te tekenen. De aanmelding betekende overigens nog niet dat hij automatisch geaccepteerd was, want deze moest administratief verwerkt en nog langs verschillende ambtenaren.
Na de aansluiting van Arti was hij present met een enkel of een tweetal werken op de verschillende jaarlijkse ledententoonstellingen, met uitzondering van de Zomertentoonstelling in 1944. Na de oorlog bleef hij lid en werd hij later in 1951 op de vergadering van 2 november nog samen met beeldhouwer Kees Schrikker (1898 -1998) bij acclamatie gekozen als afgevaardigde naar de Federatie van Beeldende Kunstenaarsverenigingen. Als hij een maand later plotseling komt te overlijden wordt Koning op de ledenvergadering door voorzitter David Schulman herdacht met enkele woorden: .."Koning was een zeer persoonlijk kunstenaar, die grote belangstelling voor Arti steeds betoonde en op geen vergadering ontbrak".

Cornelis Koning verhuisde op 8 augustus 1940 van het adres Prinsengracht 464 naar een kleine bovenwoning aan de Weteringstraat 16-18. Men besteeg een steile trap. Boven links was het woongedeelte, huisnummer 16 en rechts het atelier, nummer 18. Paul Burger, vriend van de kunstenaar: "Als je er binnenkwam was het net een Bijbels tafereel". Onduidelijk wanneer precies en door welke omstandigheden maar noodgedwongen is de kunstenaar tijdens de oorlog gaan inwonen bij zijn zwager kunstschilder Gé Jongert (1906-1999) en schoonzus Corrie Jongert-de Jong, zus van Aal. Gé Jongert zat in het verzet. Hij had in de kelder van zijn huis de mogelijkheid om illegaal drukwerk te produceren. Toen alles op de bon ging werd het gezin Jongert geholpen met materialen en met voedsel. In het grote monumentale grachtenpand aan de Brouwersgracht 128 had Koning atelierruimte en ontstonden de werken "In de keuken" en "Laat de kinderen tot mij komen". Voor Koning was de schilderkunst het belangrijkste item in zijn leven en hij wilde met alle mogelijke middelen kunnen blijven schilderen, maar hij moest met minder tevreden zijn: goedkope grondstoffen en verven en een beperkt kleurenpalet. Dit had gevolgen voor zowel het uiterlijk van zijn schilderijen als de kwaliteit ervan. Hij recycelde schildersmateriaal door eerder gebruikte doeken af te schuren en over te schilderen. Op die manier kon de kunstenaar blijven werken en heeft hij ook nog in 1943 buiten de hoofdstad geëxposeerd. Het klimaat voor kunstschilders in de oorlog was zeker niet ongunstig. Expositiemogelijkheden waren er meer dan genoeg. Op tentoonstellingen van Arti verkocht de kunstenaar in de oorlogsjaren echter heel weinig. Wel opvallend is de verkoop van een schilderij op de Voorjaarstentoonstelling van 1942. "Zuider Wandelweg" werd verkocht voor 175 gulden aan de Commissie A, Rijksopdracht. Op de Zomertentoonstelling van hetzelfde jaar verkocht Koning voor 350 gulden een "Zelfportret" aan het nationaal-socialistische Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Het schilderij kan aangekocht zijn om deel uit te gaan maken van een "Zelfportrettengalerij", een idee van voorzitter Ed Gerdes. Of de kunstenaar met deze verkoop blij is geweest of niet, het moet hebben geleid tot kritische vragen in zijn omgeving en na de oorlog moet het hem achtervolgd hebben. Hij negeerde het taboe op exposeren dat voor sommige collega's wel degelijk bestond. De schilderkunst van Cornelis Koning had niets te maken met de nazistische propaganda in die tijd, maar de kunstenaar Koning liep wel het risico dat zijn werk uithangbord voor een foute politieke organisatie kon worden. In 1943 werd de kunstenaar vijftig jaar oud en misschien werd daarom ook een bescheiden overzichtstentoonstelling gehouden van 10 april t/m 8 mei bij kunsthandel Unger in Rotterdam. Aansluitend deed een aantal werken op dezelfde plek nog mee met een groepstentoonstelling, waar ook werk van o.a. Aad de Haas te zien was. Iets later van 29 mei t/m 19 juni ging een aantal werken door naar de Zeestraat in Den Haag naar kunsthandel Martinus Liernur. Er waren een paar vroege landschappen uit 1918, nog in de sfeer van de late Haagse School te zien en verschillende werken uit latere periodes. Uit 1921 een schilderij met een op de rug liggend naakt, ook een voorbeeld van vroeg werk waar de gesloten contouren opvallen en dun geschilderd in lichte roomkleurige en grijze tinten. Het doek moet op groot formaat zijn geschilderd. Van de hand van zijn vriend Gerard Drost is een schilderij bekend met hetzelfde onderwerp en een bijna identieke pose. De twee kunstenaars moeten naast elkaar naar hetzelfde model hebben gewerkt. Cornelis Koning had als kunstenaar al een naam opgebouwd wat blijkt uit de verschillende recensies in de kranten. In de Telegraaf noemt Cornelis Veth hem een "origineel schilder". Verder merkt de recensent op: "Misschien ziet men aan de tekeningen nog het eerst, hoe weinig deze schilder een richting volgt, of zich met zijn werk bij een of andere groep aansluit".
W. Jos de Gruyter schrijft in Het Vaderland: .."het werk toont een sterke geestelijke achtergrond en doet zeer doorleefd aan, terwijl het tevens wezenlijk de uiting is van een schilder". Niet bekend is of hij ook daadwerkelijk tekeningen en/of schilderijen heeft verkocht in Rotterdam of Den Haag.
Koning heeft de gelegenheid om te exposeren en te kunnen verkopen aangegrepen om zodoende het hoofd boven water te kunnen blijven houden want de omstandigheden waren in de loop van de oorlogsperiode voor de kunstenaar en zijn vrouw heel moeilijk geworden. Bekend is dat hij met zijn vrouw op "hongertocht" ging en aanklopte o.a. bij de familie Van Rede.
De spanningen in Amsterdam werden hem op een gegeven moment teveel. In de zomer van 1944 ontvlucht de kunstenaar de hoofdstad en gaat hij met Aal naar Zr. Deborah Vis, oud-dorpsgenote uit Zaandijk, werkzaam als wijkverpleegkundige in Giethoorn om er tot voorjaar 1945 te blijven.

Na de bevrijding werd het bestuur van Arti uit haar functie gezet. De prijs die men moest betalen voor het behoud van het materiële bezit was hoog. Men moest in het reine zien te komen met het verleden. Koningin Wilhelmina, beschermvrouw van Arti et Amicitiae, bedankte. Bij latere herdenkingen en een In Memoriam werd fel geprotesteerd en door de pers werd fel gereageerd. Tentoonstellingen kregen minder aandacht van journalisten. Koning kon het goed vinden met de jongere generatie. Volgens Aal Koning "...ging hij graag tussen zijn jongere collega's op de grond zitten". In april 1950 deed hij op de ledenvergadering aan het bestuur een voorstel om de statuten te wijzigen. In mei doet hij dit nogmaals schriftelijk met het verzoek aan het bestuur om ingezonden werk van de leden voor tentoonstellingen niet meer vooraf door een jury te laten beoordelen. Ieder lid is voortaan zelf verantwoordelijk. Koning wil dat de jury nog wel blijft bestaan voor het toelaten van nieuwe leden. Pas vanaf de jaren vijftig veranderde Arti's artistieke identiteit. De jonge generatie vernieuwde de vereniging van binnenuit.
Van de controverse ontstaan tijdens en na de oorlog door de deelname van de meerderheid van de Arti-leden aan de Kultuurkamer, het uitsluiten van Joodse leden, van de ruzies, de verwijten en felle discussies was begin jaren zeventig van de vorige eeuw weinig meer te bespeuren.
Op de groepstentoonstelling in Arti in 1972 was een groot doek met een staand naakt van Koning tentoongesteld in de trappenhal. Het werd op klaarlichte dag gestolen. Aal Koning–de Jong, die het grootste deel van de geëxposeerde werken voor de expositie uitleende, reageerde vrij laconiek op de diefstal met de woorden: "Dan moeten ze het wel mooi hebben gevonden!". Het schilderij is nooit teruggevonden.

Met dank aan Jan de Jong.

Bronnen en geraadpleegde literatuur:

  • Stadsarchief, Amsterdam
  • Archief Maatschappij Arti et Amicitiae, Amsterdam
  • Archief NIOD, instituut voor oorlogs-, holocaust- en genocidestudies, Amsterdam
  • Carel Blotkamp e.a. "Geaarde Kunst, door de staat gekocht '40–'45", uitgeverij Waanders Zwolle (2015)
  • Jan Jaap Heij e.a. "Een vereniging van ernstige kunstenaars", 150 jaar Arti et Amicitiae, uitgeverij Thoth, Amsterdam 1989
  • Hans Mulder "Kunst in crisis en bezetting", uitgeverij Het Spectrum, Utrecht / Antwerpen 1978
  • Adriaan Venema "Kunsthandel in Nederland 1940–1945", uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam 1986
  • Claartje Wesselink "Kunstenaars van de Kultuurkamer, geschiedenis en herinnering", uitgeverij Prometheus, Amsterdam 2014